Ik heb een vredes-jeep gekocht, Het was mijn liefste wensch ; Ik straal als ik uit rijden ga en ben een ander mensch. Het is een kwiek, venijnig ding, waarmee ik alles doe, ik giet er slechts benzine in en nimmer wordt het moe. Het ploegt den akker ééns zoo vlug en trekt de voor secuur; Ik laat mijn paarden in de stal en zit fijn aan het stuur. Mijn vee is er al aan gewend, zoo’n melkkar laat het koud; mijn kippenstapel niet, maar och ik houd van kippenbout. Des Zondags inviteer ‘k mijn vrouw en gaan wij op den toer ; als ik mijn jaloerschen buurman zie roep ik zelfbewust : Bonjour ! Ik tuf dan naar mijn kennissen en laat het wonder zien; ze zijn het roerend met mij eens; het is een prachtmachien !
Ik heb een vredes-jeep gekocht doch ’t gaat mij niet naar wensch; Ik lig met rheumatiek te bed en ben gewoon geen mensch. . . . .