Toen de dichter over vereenvoudiging van de spelling droomde schreef hij in de slaap , onderstaande ontboezeming,
Daar liep een frisse vissersman in ’n mooie laan te dromen de lucht was blauw , geen zucht bewoog de schone hoge bomen. Hij droomde van een eigen schip en van een vissersvrouwtje, als hij er nu een tegenkwam liep hij beslist geen blauwtje.
En zie , daar kwam een lieve meid al door het laantje henen, het leek hem of zij zweefde, maar zij liep slechts op haar tenen. Hij lachte tegen ’t malse kind en ging toen met haar over. De zon ging dubbel vriendelijk nu stralen in het lover.
Een sijsje zong op hogen tak een alleraardigst wijsje. Dan vroeg de vissersman opeens iets aan het malse meisje. Doch het meisje gaf een gil van schrik en maakte heel vlug benen. . . . De jongeman had haar gevraagd : Kun jij me. . . . . ’n tientje lenen ?