Jan nam zijn koeien bij het touw en zei : “Goddank, daar gaan ze ,vrouw.” Z’n vrouw zei niets, maar dacht, Goddank, de winter duurde àl te lank. . . . Dies trok Jan met z’n beesten voort en peinsde na, gelijk het hoort : Ze vreten in de wei weer zat, tot Allerheiligen zoowat ! Zóólang ben ik dus uit de brand en m’n zorgen aan den kant, Wie dàn weer leeft, wie dàn weer zorgt, Ik ben een maand of zes geborgd. . . .
Tot na een week het water kwam en Jan met ’t vee de beenen nam. Z’n vrouw keek boos, maar Jan zei: “Schat, je weet , een boer heeft altijd wat !”