‘k Heb aan de kerkhofpoort gestaan en zag daar vele menschen gaan, Gebogen menschen , in het zwart, in hunne oogen las ik smart. Een bloementuil in hun hand gekneld betraden zij het doodenveld. Zij gaven stil hun bloemen af en knielden op het kille graf. Daar was ontroering in hun blik, gebedgestamel en gesnik. . . . . En menschen gingen af en aan doch droevig ben ik heengegaan.
‘k Hervond mezelf in ’t kerkgebouw dat was gehuld in diepen rouw. Een priester voor het altaar trad en met het volk tezamen bad: “O Heer van leven en van dood bevrijdt de zielen uit hun nood. Wij smeeken Uw ontferming af, verlos hen van hun zondenstraf. . . .” En vele zielen , op dit uur, zijn heengevloden uit het vuur door ons gebed en onze min den open schoonen Hemel in.