Ik wil nog ééns de dauw zien op het gras en lopen langs de pas getrokken voren, de dorpsjeugd horen zingen in de klas en kijken naar de oude wagensporen.
Ik wil nog éénmaal schouwen op de deel en kijken naar ’t vertrouwd gedoe der koeien, de paarden nog eens zien in hun gareel en op de akker ’t wintergraan zien groeien.
Ik wil nog éénmaal zien de deugd en trouw, ’t gegroefd gezicht en de vereelte handen, de godsdienstzin van Brabants man en vrouw. . . en van mijn kamertje de witte wanden.
Ik wil nog éénmaal bidden in Gods huis en kijken naar de lichtval door de ramen , nog éénmaal knielen voor het witte kruis op het dorpse kerkhof en dan zeggen : Amen.
Dan wend ik mij naar ’t land mij voorbestemd waar ik hoop dat nieuw geluk voor mij zal stralen ; Doch in mijn harde vuist zijn vastgeklemd van moeders rozenkrans de lieve kralen. . .